Waarom het niet volstaat goede ideeën te hebben om een genie te zijn.
In zijn boek ‘Consciousness: Confessions of a Romantic Reductionist’, een charmant persoonlijk verslag van bijna veertig jaar hersenonderzoek, vertelt neurowetenschapper Christof Koch over zijn oudere collega en mentor, Francis Crick. Dé Crick, van Watson & Crick die de structuur van DNA ontdekt hebben en er de Nobelprijs voor gekregen hebben.
Met Crick praten was, in de woorden van Koch, alsof je ‘naast een intellectuele kernreactor’ stond. De man spuide originele ideeën, inzichten, en kritiek, en leek zijn gesprekspartners permanent een paar stappen vóór te zijn.
Hij schuwde de grote uitdagingen niet: nadat hij met zijn en Watsons DNA-ontdekking zo ongeveer het geheim van het leven had blootgelegd, wijdde hij zich aan een nieuw onderzoeksdomein, het hersenonderzoek, in de hoop te achterhalen hoe de hersenen het bewustzijn voortbrengen – nog zo’n groot ‘geheim’, dat hij helaas niet voor zijn dood heeft kunnen ophelderen. Crick kon het zich permitteren zich te storten op een domein dat in die tijd niet zo’n goede faam had in de wetenschap, en waarvan de centrale problemen als onoplosbaar werden gezien – een Nobelprijs betekent in de academische wereld dat je voortaan mag doen waar je zin in hebt.
Een van de dingen die Koch opvielen was dat Crick niet alleen de hele tijd originele ideeën had, maar dat hij die ook bijna allemaal weer verwierp.
Dat doet denken aan die andere grote wetenschapper van de vorige eeuw, Albert Einstein. Die kon zich in totale concentratie begraven in zijn zoektocht naar wat de ‘algemene relativiteitstheorie’ zou worden, of later naar de ‘verenigde veldentheorie’ waarmee hij de hele bekende fysica wilde verenigen (en die hij ook niet voor zijn dood heeft kunnen vinden).
Wanneer Einstein in die jaren durende zoektocht een nieuw idee had, was hij daar vaak wild enthousiast over. Dan schreef hij in een brief naar een van zijn vrienden-natuurkundigen iets van de strekking ‘Nú heb ik het gevonden! Dit idee gaat alles oplossen, ik werk er dag en nacht aan’.
Waarna enkele weken of maanden later in een nieuwe brief volgde ‘Het was toch verkeerd’ of ‘Het bleek niet te werken op die manier. Maar nu ik heb een nieuw idee, en dat gaat alles oplossen, ik werk er dag en nacht aan.’ Enzovoort.
Blijkbaar is het om een groot wetenschapper te zijn niet alleen nodig om veel originele ideeën te hebben. Je moet ze ook weer kunnen verwerpen. Aan de lopende band, en zonder genade: hop, de prullenmand in en aan iets heel nieuws beginnen.
Wat een contrast met mensen die één keer een idee hebben en zich daar dan hun hele leven aan blijven vastklampen. Of met mensen die ideeën spuien en ze allemaal even fantastisch vinden.
Of met mensen die van zichzelf vinden dat ze veel kritische zin hebben – maar dan vooral als het om de ideeën van ánderen gaat. Kritisch zijn voor je eigen ideeën, dat lijkt een zeldzamer talent te zijn. En nochtans is het een absolute noodzaak – dát en een grote prullenmand.
Deze column is op 23 september 2017 verschenen in De Tijd.